Logboek

Dit is het logboek van mijn reis naar Zuid-Afrika in oktober 2005. Ik ga eerst mijn nicht Goele bezoeken, die al jaren in Bloemfontein woont, en daarna daarna ga ik op uitnodiging van het Eenheid vir Navorsing in Kinderliteratuur van de Universiteit van Suid-Afrika in Pretoria naar de 'Nederlandse Boekendagen'. Ik eindig de reis met een tocht door Mpumalanga, Swaziland en Limpopo.

maandag, oktober 10, 2005

Mag het ook een gedicht zijn?



We rijden naar de lagere school van Atang aan de rand van Bloemfontein. Aan het stuur zit mijn nicht Goedele, een Belgische die hier al veertien jaar dokter is. Haar man groeide op in een township; hij heeft ons duidelijke richtlijnen gegeven. Gewapend met zijn plattegrond rijden we, als enige blanken hier, ter hoogte van het brandweerstation de township Mangaung binnen, over gravelwegen, in een wirwar van straatjes en steegjes met aan alle kanten plakkershutten met latrines in de kale tuintjes. We kennen de veiligheidsinstructies. De belangrijkste is niet te verdwalen. Verder: niet zonder nadenken om het even waar stoppen. Zo weinig mogelijk geld of waardevolle dingen meenemen. Bereid zijn om af te geven wat je hebt zodat er geen geweld wordt gebruikt.

Waarom zijn we hier? Ik ben me er nog niet van bewust, maar ik sta voor de vreemdste, meest unieke auteursontmoeting die ik ooit heb meegemaakt. Ik ben in dit land voor een lezingentournee, maar daar maakt dit schoolbezoek geen deel van uit. De tournee moet nog beginnen en zal voornamelijk bestaan uit voordrachten en workshops op universiteiten, met overwegend blanke toehoorders. Het bezoek aan de Atang-school is eerder toevallig. Goedele gaat er een enveloppe met geld afgeven. Ze kent de school door hun actieve zoektocht naar schenkers. Via de school van haar eigen kinderen ontvangt ze regelmatig oproepen om leerboeken, schrijfgerief, jassen af te staan ‘aan de schoolkinderen van Atang’. Opvallend, vond ze, want townshipscholen getuigen met hun problematiek van alcoholisme, gebrek aan middelen en ziekteverzuim doorgaans niet van veel ondernemingszin.

De cash in haar handtas is afkomstig van onze neef uit België. Hij wou een gift doen en vroeg Goedele om een project uit te zoeken. In dit land woedt sinds en paar weken een debat over het niveau van de scholen. De mensenrechtencommissie heeft de Zuid-Afrikaanse scholen ‘sinkgate’ genoemd. ‘Suid-Afrika se skoolkinders kan nie lees nie,’ koppen de kranten. Nationale toetsen hebben aangetoond dat in de zwarte scholen in het zesde leerjaar slechts 0,1% van de leerlingen behoorlijk kunnen lezen. In de bruine scholen is dat 3% en in de voormalige witte scholen is dat 65%. Meer dan tien jaar na Apartheid is die vaststelling voor blank en zwart ontstellend.

Toen Goedele de school belde en vroeg of ze geld konden gebruiken was het antwoord van de onderdirectrice snel en verrassend. Dankzij een schenking uit Taiwan beschikt de school sinds kort over een behoorlijk aantal computers. De school heeft voor een computerleraar geen salaris, dus de lessen moeten door de kinderen worden betaald. De school heeft 200 aidswezen. Die weeskinderen moeten op dit ogenblik toekijken hoe hun vriendjes computerles krijgen. De onderdirectrice stelde voor de Belgische schenking te gebruiken om een aantal van die kinderen de kans te geven om een schooljaar lang computercursus te volgen.

Een onderdeel van het debat over de ongeletterdheid van de zwarte bevolking is het feit dat de zwarte cultuur een orale cultuur is. Er wordt wel verteld, maar niet geschreven. Er wordt goed geluisterd maar nauwelijks gelezen. De Zuid-Afrikaanse regering speelt in op die neiging, en investeert meer in de mobiele telefonie dan in de uitbouw van het digitale netwerk. Een school die tegen die beweging ingaat, en computerlessen aanbiedt aan scholieren op jonge leeftijd, wil ik graag van nabij zien. ‘Wil de schrijfster de oudsten iets vertellen over boeken,’ vraagt de onderdirectrice als ze verneemt dat ik meekom.

Op de parking voor de school staat een robuuste vrouw ons op te wachten: de onderdirectrice. Ze leidt ons binnen in een grote, lage zaal met een groep tieners van uiteenlopende leeftijden. Minstens honderdvijftig zijn het er, sommigen lijken geen tien, maar de meeste jongens hebben al de baard in de keel. Hun armoedigheid doet me schrikken, evenzeer als het feit dat ze met zo velen zijn. Drie klassen van graad zes zijn het, één klas bestaat hier makkelijk uit zestig leerlingen.

‘Neem een foto,’ fluistert de onderdirectrice me toe. Ik doe het werktuigelijk, maar uit ervaring weet ik dat ik wat hier aan de hand is niet op foto kan vastleggen. Een keer gekiekt lijken deze kinderen vertederend, exotisch, worden het emblemen van een continent en van de Westerse mens die op bezoek is. Wat je niet registreert is de beduimeldheid, de versletenheid van hun synthetische uniformbloesjes, de geur van de grauwheid in hun hemden, de magerte die je voelt als je je hand op hun schouders legt. Na de foto wil ze dat ik iets zeg. Het is warm in het zaaltje, de ramen staan wijd open, ik weet niet of ze me achteraan kunnen horen. Ik moet schreeuwen om verstaanbaar te zijn.

‘Houden jullie ervan om naar verhalen te luisteren?’ probeer ik. ‘Houden jullie ervan om zelf verhalen te vertellen? Ik ben een verteller van verhalen. Ik ben een schrijver.’ Ze kijken me wezenloos aan. Is het mijn Engels, mijn accent waardoor ze me niet begrijpen? Of ligt het eraan dat ik in niets lijk op de verhalenvertellers die zij kennen? Hun oogopslag brengt me van mijn stuk. Net zoals overal in Afrika valt me op dat hier twee soorten blikken zijn. Er is de alerte, geboeide blik van nieuwsgierige kinderen zoals je die in elk land tegenkomt, maar ook de waterige, ontstoken blik van de ondervoeding. In het voorbijgaan hebben we in de leraarskamer de stapels boterhammen zien liggen. Voor ieder kind drie sneden brood, waarvan één besmeerd met rode jam. De school neemt het op zich te zorgen dat de kinderen dagelijks minstens één maaltijd krijgen. ‘Sedert ons voedselprogramma goed loopt, zien we de kinderen groeien,’ heeft de onderdirectrice gezegd. Hier te staan, voor een klas van honderdvijftig jongeren die alleen op de derde boterham een laagje jam krijgen, vervult me van gêne.

De onderdirectrice komt me te hulp. Ze pakt het boek dat ik bij me heb uit mijn handen en houdt het hoog in de lucht. ‘Anne is een schrijfster, ze heeft dit boek geschreven. Kijk maar, haar foto staat op de achterzijde,’ roept ze door de zaal. De jongeren knikken, turen naar de foto, maken geluidjes van bewondering. ‘Waar gaat het over, Anne?’ gaat de onderdirectrice verder, ‘Anne gaat jullie nu vertellen waar dit boek over gaat!’ Ik probeer moeizaam uit te leggen wat ik in Mijn tante is een grindewal heb beschreven. Kunnen ze zich iets voorstellen bij het stranden van walvissen? Kunnen ze zich zelfs maar iets voorstellen bij een strand en de zee? Hoe vertel ik dat dit boek gaat over seksuele kindermishandeling? In normale omstandigheden heb ik nu een betoog klaar over ‘vertelplezier’ en ‘leeshonger’, maar vandaag krijg ik die woorden niet over mijn lippen.

‘Leg hen het verschil uit tussen fictie en non-fictie,’ fluistert de onderdirectrice me toe. Opnieuw zoek ik naar een manier om me duidelijk te maken. Een verhaal verzinnen, daar een jaar over nadenken, er een heel boek over volschrijven terwijl het geeneens echt gebeurd is, het klinkt als nonsens in deze omgeving. Maar voor ik mijn vak kan relativeren staat ze alweer naast me, en herhaalt telkens weer: ‘Anne is een schrijfster uit België. Als je iets wil vragen aan een schrijfster, dan kun je dat nu doen. Goedele is een dokter, zij is Belgische maar ze woont al veertien jaar bij ons. Als je een medische vraag hebt, kun je die nu stellen. Deze dames geven ons geld voor de computerlessen. Luister goed naar wat ze zeggen, en misschien ben jij volgende keer de gelukkige die computerlessen kan volgen. We moeten de mensen in België erg dankbaar zijn. Ze sturen ons schrijvers en ze sturen ons boeken.’ Goedele en ik wisselen snelle blikken. Hier hebben we het over gehad. Branden we met onze komst het cliché van de weldoende blanke niet vast in de hoofden van de zwarte tieners? De onderdirectrice loopt naar de kleine kast tegen de muur en schuift het paneel weg. Achter het paneel staan twee schrale rijen boekjes. ‘Deze komen ook uit België!’ roept ze.

Ze stopt me een van de boekjes toe. Het zijn dunne, netjes geplastificeerde boeken voor eerste lezers in het Engels. Ik kan me niet voorstellen dat ze uit België komen. België is vandaag vermoedelijk synoniem voor de hele eerste wereld. Later had ik gesprekken met mensen op de universiteit die zich met ontwikkelingscommunicatie bezig houden. Zij vertelden dat de gratis boeken op de scholen blijven liggen tot iemand ze weggooit. Boeken worden door de mensen in de townships beschouwd als lesmateriaal, het lezen van fictie als vertier is ongekend. Als in omstandigheden als deze geen bijkomende ondersteuning is van het lezen, dan verpietert het boek.

Op zich hoeft dat geen probleem te zijn, was het niet dat er nog iets is waar we in het Westen geen weet van hebben: de Afrikaanse verteltraditie verkeert in crisis. Deze kinderen horen minder verhalen dan wij vermoeden. Hun moeders zijn naar de stad gekomen om te werken, ze hebben geen tijd meer om te vertellen. Hun grootmoeders, de traditionele vertelsters, zijn in de voormalige thuislanden op het platteland achtergebleven. De orale overlevering verdwijnt, en er komt niets voor in de plaats. De overheid probeert het probleem op te vangen door boodschappen op cassette te verspreiden, maar cassettes zijn duur; ze veronderstellen de aanwezigheid van hardware en elektriciteit.

Ik besef dat ik het over een andere boeg moet gooien. Ik vraag aan de jongeren of het waar is dat zij bij het vertellen van hun verhalen ook dansen en zingen. Ze knikken begeesterd. Groepjes kinderen springen op. Een paar van hen zingen een traditioneel lied, anderen brengen een romantische ballade in het Engels. Een groepje meisjes komt naar voor om een Zoeloedans op te voeren waarbij ze geknield hun dijen, schouders en rug laten bewegen. Nu ze knielen valt op hoeveel gaten in hun schoenzolen zitten.



‘Hebben jullie een verhaal?’ vraag ik aan de jongeren als ze weer zitten. ‘Is er iets wat jullie willen vertellen? Als jullie het opschrijven zal ik het lezen en aan de jongeren in België doorvertellen.’ De ogen van de onderdirectrice schitteren. ‘Luister naar deze uitdaging!’ roept ze over het geroezemoes heen. ‘Vertel jullie verhaal, hoe verschrikkelijk het ook is. Schrijf het neer en geef het aan de schrijfster. Schrijf bij voorkeur in het Engels, maar het mag ook in je eigen taal: Sesotho, Xhosa, Zoeloe, wat je verkiest. We zullen de juf vragen je verhaal voor Anne te vertalen.’ De jongeren veren opnieuw op. Een verhaal hebben ze wel, ze willen wel vertellen.

‘Denkt u dat ze wat ze te vertellen hebben kunnen neerschrijven,’ vraagt de onderdirectrice aan de leraar die tegen de muur geleund staat. De leraar schudt het hoofd. ‘Hier zijn ze niet klaar voor,’ antwoordt hij. De onderdirectrice negeert zijn antwoord en herhaalt haar oproep. Ik weet niet wat ik moet denken. Ik wil enthousiast zijn als zij, maar onthoud vooral de sceptische blik van de leraar.

Totdat, helemaal op het einde van het lesuur, een kleine jongen op de eerste rij in een grauw hemd en verschoten das zijn hand opsteekt. ‘Mag het ook een gedicht zijn?’ vraagt hij in correct Engels. Een paar seconden lang zegt niemand iets. Dat het woord ‘gedicht’ tussen deze muren valt is onverwacht. Zoals overal ter wereld hebben de volwassenen de kinderen onderschat. De onderdirectrice grijpt de jongen vast en duwt hem naar me toe. ‘Hoor je dat?’ vraagt ze me, ‘hoor je hoe slim hij is? Maak een foto van deze jongen, dan weet je als je thuiskomt dat hij de dichter is.’

Mijn mond is kurkdroog als ik de klas verlaat. We komen weer voorbij de leraarskamer. De stapels boterhammen zijn verdwenen. Buiten op de patio zitten de kleintjes te eten. Het sneetje met de jam houden ze voor laatst.

Dit artikel verscheen in De Morgen Boeken van 23 november 2005